ACHTERGROND


Balanceren tussen een goed hoofdgewas en
maximaal profiteren van de groenbemester

Van groenbemester naar hoofdgewas

Veel telers willen een groenbemester het liefst zolang mogelijk laten staan om de bodem bedekt te houden en het bodemleven te stimuleren. Liefst tot net voor de teelt. Maar hiermee beland je onherroepelijk in een spanningsveld.

Een groenbemester die in het voorjaar nog groen is, legt nog energie vast uit zonlicht. De wortels van deze levende planten voeden door de wortelexsudaten de bodembiologie. De groenbemester voorkomt verslemping en vaak ook uitdroging. En alle energie die in de groenbemester is vastgelegd, komt later ter beschikking van het bodemleven. Op onbegroeid land gebeurt dit allemaal niet. Reden genoeg dus om de groenbemester zolang mogelijk te laten groeien. Toch is het vaak slim om een overgangsperiode in te bouwen waarin geen levende planten groeien tussen groenbemester en de teelt van het gewas. Wat zijn de argumenten?

Rollen van een groenbemester.


Droging in het voorjaar bewerkstelligen

De grote akkerbouwgewassen aardappelen, uien en suikerbieten hebben allemaal profijt van groeidagen vroeg in het voorjaar. Een groenbemester die levend of dood de toplaag nog flink bedekt, houdt aanvankelijk de droging door zon en wind tegen. De bodem is daardoor nauwelijks en pas laat bewerkbaar. Hierdoor kunnen belangrijke groeidagen verloren gaan. Het gebeurt regelmatig dat het zaaien van uien en het poten van aardappelen wordt vertraagd doordat er nog een flinke groenbemester op het perceel staat. Veel NKG-telers kiezen daarom bij vroege gewassen als uien of suikerbieten voor groenbemesters die makkelijk verdwijnen door kou of een bewerking. Denk daarbij aan facelia, niger, Alexandrijnse klaver, zomerwikke en vlas. Veel telers benutten een kans in het late najaar of winter om de groenbemester met een rol of klepelmaaier te bewerken. Vaak bewerken ze dan tegelijkertijd de grond oppervlakkig met een cultivator of schijveneg. Dit zorgt ervoor dat de grootste massa in het voorjaar weg is. Zon en wind kunnen vervolgens sneller de toplaag drogen. Bij deze bewerking is het de uitdaging om de organische resten zoveel mogelijk bovenop te houden.

Als de groenbemester in het voorjaar nog sterk groeit en nog veel vocht veel verdampt, kan de droging ook te fors worden. Soms verandert de bodem in een paar dagen van te nat tot veel te droog. Soms is dit een handig mechanisme – zeker bij aardappelen of bijvoorbeeld bij het frezen van peenruggen - waarbij je precies het goede moment moet zien te pakken. De droging werkt alleen als groene planten vocht verdampen. Hiervoor moet de groenbemester bestaan uit planten die niet afvriezen. Vaak wordt dan voor zomergraan gekozen.

Voorkomen dat ziekten kunnen overbruggen

Plantenziekten kunnen overleven op levende planten of een verterende stoppel. Hoewel hier niet veel over bekend is, is er een duidelijke relatie met enkele belangrijke ziekten. Zo lijkt het er sterk op dat uienfusarium overleeft op graanachtigen. Vermijd granen daarom voor de uienteelt in de groenbemester of elimineer ze tijdig. Ook is bekend dat Rhizoctonia solani in aardappelen tijdelijk kan overleven op verterende groenbemester. Als deze ziekte een probleem vormt op het bedrijf, is dit een argument om de groenbemesters tijdig te doden.

Zekerheden nemen of inbouwen

Lang wachten met het bewerken van de groenbemester is een risicofactor. Als er zich een mooi moment aandient - zoals een periode met vorst of mooi droog weer – benut die dan ook. Dan geldt vaak: beter iets te vroeg, dan ben je zeker niet te laat. Door het benutten van een goed moment, voorkom je verstoppingen en zijn extra bewerkingen niet nodig. Hierdoor kan het zaaien, planten of poten van hoofdgewas op tijd gebeuren.

Vertering mag gewasgroei niet in de weg zitten

Er zijn aanwijzingen dat verteringsbiologie de plantengroei in de weg kan zitten. In een gezonde bodem is voldoende bodemleven aanwezig die is gericht op de vertering en afbraak van organisch materiaal. Maar wanneer er veel resten aanwezig zijn, neemt dit deel van het bodemleven sterk toe. Een grote hoeveelheid afbraakbacteriën lijkt hevig te botsen met de plantengroei of het voor de plantengroei nuttige bodemleven wat zich bevindt in de rhizosfeer, de directe omgeving van de plantenwortel. De verhouding tussen beide bacteriegroepen is beschreven door Hans Peter Rusch (zie kader hiernaast).

De Rusch-test


In de Rush-test (ontwikkeld door Hans Peter Rusch, 1906-1977) worden bacteriën geteld onder een microscoop in twee verschillende oplossingen en ingedeeld in de bolvormige bacteriën (coccen) en de staafvormige bacteriën. Op deze manier kan een verhouding worden bepaald tussen enerzijds bacteriën die nuttig zijn voor de plant en anderzijds de afbraakbacteriën. In een bodem met te veel afbraakactiviteit kan groeiremming optreden. Volgens Rusch is een verhouding van 3 of meer nodig voor een gezonde groei. Een verhouding van minder dan 1,5 duidt op sterke groeiremming. In 2018 werden in België verschillende biopercelen bemonsterd volgens een vergelijkbare methode. Op vijf van de 25 percelen was de verhouding onder de 1,5. Bij 18 van de 25 percelen lager dan 3.

Negatieve effecten van slechte groei als vlak voor de teelt veel organisch materiaal wordt ingewerkt, zijn zowel waargenomen in de praktijk als in onderzoek. Zo is het een gebruikelijk advies om de groenbemester voorafgaand aan de teelt van mais minstens drie weken voor het zaaien al in te werken. Ook in onderzoek lijkt het erop dat laat onderwerken van winterharde groenbemesters ten koste gaat van de opbrengst.

Verteringsbiologie mag de plantengroei niet in de weg zitten. Dit pleit ervoor om op tijd de vertering in gang te krijgen. Dit is niet per se een bewerking. Door soorten te kiezen die in de winter afsterven wordt de vertering (deels) al in gang gezet. Eventueel kan met een bewerking de vertering worden versneld. Rollen of klepelen is voor de meeste plantensoorten al funest. Verder scheelt het als de vertering wordt gestuurd of gestimuleerd. Vooral in Duitsland zijn veel bedrijven die zogeheten fermenten toepassen bij het inwerken van groenbemesters. Een ferment is een concentratie van afbraakbacteriën waaronder melkzuurbacteriën. Het effect is een snellere vertering waardoor de kans afneemt dat te veel afbraakactiviteit in de bodem de groei van het gewas in de weg staat. Hierdoor kan het moment dat de groenbemester worden weggewerkt naar achteren geschoven worden.

Tijdens het frezen wordt een ferment gespoten. Dat versnelt de vertering van de groenbemester.


Groenbemester afgrazen met runderen.


Alternatieve methoden

Om van groenbemesters af te komen, zijn er meer mogelijkheden dan het gewas bewerken met machines. Ook beweiding met bijvoorbeeld schapen is een prima manier om van de bovengrondse massa af te komen of de groenbemester deels uit te dunnen. Schapen eten eerst egaal over het perceel op wat ze het lekkerste vinden. De beweidingsperiode kan daarmee worden aangepast naar wat gewenst is: enkel uitdunnen of volledig afgrazen. De meeste soorten zijn prima geschikt voor beweiding. Minder geschikt zijn gele mosterd, bladrammenas, tillage radish, facelia, boekweit en blauwe lupine. Ook glyfosaat kan een handig instrument zijn. Op vrijwel elk moment in de winter kun je beslissen wanneer het einde van de groenbemesterteelt plaatsvindt.

Tot slot

Een groenbemester zo kort mogelijk voor een hoofdgewas laten staan, lijkt het beste voor de bodem. Toch is het voor een goed hoofdgewas vaak verstandig om niet te laat te starten met het elimineren van de groenbemester. Dat voorkomt niet alleen problemen bij het zaaien, maar ook dat de afbraakbiologie de groei van het hoofdgewas frustreert.